Ik glip stilletje door de achterdeur naar boven. Mijn vader zit steevast op dit tijdstip in zijn stamkroeg Café De Roemer aan de Hoge der Aa, hangplek voor Groninger journalisten, ondernemers en studenten in de jaren zestig.
Ik ben bevriend met het zoontje van de eigenaars. Als ik op de eerste etage kom, pruttelt de koffie gezellig en op het fornuis worden eieren gebakken. De heren van de tweede etage ontvangen zo hun maaltijd. Voor de kamer bewonende studenten boven de kroeg wordt goed gezorgd door de vrouw des huizes, de moeder van mijn vriendje Kees.
Dag Henkie, moet je ook een lekker balletje gehakt? Ik had er al stiekem op gehoopt dat de moeder van mijn vriendje het zou vragen. Even later meldde Kees zich ook. Op de twee etage hoorden we pannengekletter en bierflesjes die in een krat probeerden te belanden. Ik denk dat de studenten wel vijftien jaar oud waren dan ik. Zouden ze zo mee komen eten? Ik vond het wel spannend die grote kerels.
Kees en Henkie, komen jullie even boven? Ik geloofde mijn oren niet. Wij kleine jochies naar boven, naar De Studenten? Hé, wordt het nog wat? Ik hoorde duidelijk de stem van Jan, de langste en oudste van de twee. Kees en ik liepen voorzichtig de trap op. De overloop was bezaaid met rugzakjes, stokken, vieze gympen en smerige broeken. Jan nodigde ons vriendelijk uit om in de studentenkamer te komen. Er hingen rode baretten aan de wand, kaarsen op de schoorsteenmantel, kratten bier en stapels boeken op de grond. We moesten plaatsnemen op een oud, smerig uitziend bankje. Of we ook pannenkoeken lusten. Kees en ik wisten niet hoe snel we de vraag positief moesten beantwoorden. Jan en zijn anonieme vriend stonden bij een campingstelletje te bakken. De pannenkoeken werden af en toe even omgegooid in de pan. Dat ging goed totdat Jan in zijn enthousiasme de pannenkoek zo hoog opgooide dat die aan het plafond bleef hangen. We deden bijna in onze korte broek van plezier. De pannenkoek was een lang leven beschoren aan het studentenplafond.
Jan was aardig voor mij als kleine jongen, hij paste wel eens op bij ons thuis, om de hoek in de Brugstraat 19a, boven de zaak van mijn ouders, Talens Herenmode. Toen hij zag dat ik naar de landkaarten op zijn vloer keek, legde ie me als een geduldige leraar uit dat het kaarten van de Waddenzee waren. Hij pakte zijn legertasje met kompas, verrekijker en aantekenboekje. Kijk, zei die, daar hebben we gelopen, Buwalda en ik. Ik kon mijn ogen niet geloven: hij wees me alleen maar water aan. Lopen over water? Dat kon Jezus toch alleen? Hij nam me mee naar de gang en liet me zijn besmeurde hoge gympen zien en de lange wandelstok. Wij lopen over het zand en door het water van de wadden, legde Jan me uit. Op een prikbord hing een grote kaart met allemaal vakjes, strepen en blauwe en gele kleuren. Je rook de zee in die gang. Ik was perplex en met stomheid geslagen. Dat was stoer, dat wou ik ook. Mag ik ook meelopen, Jan? Nee, Henkie, dan moet je nog wat groter groeien. Dag Jan! Mijn vader had gemerkt dat ik hier was. Ik moest mee naar huis. Het eten was klaar. Moeder wacht. Stom hoor, bij Jan was het veel leuker.
Jan Abrahamse (Vlissingen, 8 februari 1937 – Groningen, 11 april 2013) was een Nederlands cartograaf, wadloper en hoofdredacteur. Hij hield zich bezig met landschap, natuur en cultuur van het landschap in het noorden van Nederland. Hij was een van de oprichters van de Waddenvereniging en het blad Noorderbreedte. Jan was lang hoofdredacteur van het Waddenbulletin, een uitgave van de Waddenvereniging.
In de jaren vijftig en zestig was hij een van de pioniers op het gebied van wadlopen. Hij wandelde samen met Jaap Buwalda in 1957 naar Schiermonnikoog en trok met die tocht en de wadlooptochten die volgden aandacht voor het wadlopen. Deze activiteiten vormden de basis voor het georganiseerde wadlopen met publiek onder leiding van gidsen. (Wikipedia)