Een zomerverhaal
Het gele loonzakje bevatte de laatste week van ons werk. Het was meer dan we verwachtten. Vijftig gulden met een extra slof sigaretten. Ons jaarlijkse vakantiewerk van vier weken bij een grote tabaksfabriek in de stad zat erop. E. en ik hadden genoeg verdiend om haar Mobylette en mijn Puch een onderhoudsbeurt te kunnen geven en twee nieuwe luchtbedden aan te schaffen. Wat nog belangrijker was: we konden eind juli op vakantie, met zijn tweeën.
Ik had haar drie jaar geleden op de Christelijke HBS leren kennen. Ik was 15 en stevig verliefd, E. was 18 en af en toe hard to get. We deelden meer dan we verschilden. Muziek, vrienden, boeken, linkse ideeën, vrijheid. In tegenstelling tot de ongebonden tijdgeest van love and peace was onze vriendschapsband dit derde jaar een intieme en hechte liefdesrelatie geworden. Tussen de vrije vogels waren wij al een beetje een stel. Tot groot verdriet van de wederzijdse, christelijke ouders verloofden we ons niet. Dat ging ons een burgerlijke stap te ver.
Vlak voor onze eerste gezamenlijke kampeervakantie op Schiermonnikoog vond mijn vader het nodig mij te waarschuwen. In een bewust gearrangeerd, zogenaamd toevallig autoritje met zijn tweeën wees hij mij op het gebruik van voorbehoedmiddelen. Na achttien jaar kreeg zoonlief zo waar voorlichting. Het ongemak vulde zijn ruime bolide maximaal met mijn zwijgen. Ik mompelde wat over NVSH en Sextant en dat E. de pil gebruikte. Mijn praatzieke vader zweeg tot we thuis waren. Na de vakantie zouden onze wegen zich scheiden: ik ging het ouderlijk huis voorgoed verlaten.
Schiermonnikoog was voor ons als jongeren een ideale plek om het keurslijf van kerk, ouderlijk gezag, rust, reinheid en regelmaat te ontvluchten. We konden gaan en staan waar we wilden. De brede stranden en de eindeloze strook duinen bezorgden ons anonimiteit en intimiteit. De zon maakte ons aangenaam loom en de dansvloer van de Toxbar bevredigde volop onze behoefte aan bier en beweging.
Zaterdag
Lauwersoog lag er spiksplinternieuw bij. Zoutkamp rouwde een jaar na het ontstaan van het Lauwersmeer om het verlies van de visserij- en veerdiensthaven. Als jongetje van acht was ik altijd onder de indruk van de sluizen van Zoutkamp. Tien jaar later vergaapte ik me aan de broodroosters van Lauwersoog. Oostmahorn was als veerhaven voor Schier ook passé.
De lucht was helder en zo strakblauw dat ik snel mijn pas gekochte Polaroid opdeed. De witte wolkenformaties waren precies zoals je ze vroeger als kind makkelijk in ronde lijntjes kon uittekenen. De frisse wind was aangenaam koel bij de felle zon op de volle boot. In de ramen van de salon keek ik heimelijk of ik er met mijn blauwe T-shirt en mijn Levis spijkerjasje wel blitz genoeg uitzag. Ik draaide een shagje uit mijn blauwe Samsonbuiltje. E. lurkte al aan haar zuur verdiende Roxy Dual. Onze brommers stalden we op het achterdek tussen tientallen fietsen. Aan boord van de Rottum trakteerden we ons op een mok koffie met gevulde koek. We bleven de hele overtocht buiten op het bovendek met zicht op onze plunjebalen en voertuigen. We voelden ons opgelaten met zo’n zeshonderd andere passagiers aan boord. We hadden genoeg aan elkaar, just the two of us.
Schier lag in de felle zon en met het lage water van het Wad erbij, als een desolate plek in de Middellandse Zee. De natuurlijke kloof van het Wad tussen de vaste wal en het eiland voer ons snel weg van de alledaagse werkelijkheid van routine, gezeur aan je hoofd en de voorspelbaarheid van goed bedoelde adviezen als ‘goed je gezicht insmeren’ en ‘denk erom dat je buiten de tent kookt met je Campinggas’. E. keek lang naar me. Ik was ver weg in mezelf. We begrepen elkaar zonder veel te zeggen. De boot voer secuur tussen de rode en groene boeien en meanderde door de smalle geulen die geflankeerd werden door ranke takken als maritieme wegbewijzering. Een groot deel van de tocht voer je evenwijdig aan het eiland nu de oude haven was veranderd in een jachthaven en de nieuwe veerdam veel meer oostelijk was komen te liggen. Wijsneuzerig vertelde ik E. hoe je vroeger vanuit het dorp de Reeweg afliep naar de smalle veerdam om de verse toeristen te begroeten vanaf de Waddendijk bij het Bancks Bankje. Of ze alles verstond en onthield, betwijfelde ik een beetje.
We reden achter elkaar over de veerdam naar het dorp. De polder oogde saai overzichtelijk met zijn kampeerboerderijen en gladgestreken weilanden voor het loslopende vee. Ik kende de weg op mijn duimpje. Vanaf mijn achtste kwam ik hier bijna elk jaar. Ik had me voorgenomen E. de komende dagen over het eiland mee te nemen naar de plekken uit mijn puberteit. ‘Ik was er vroeg bij,’ volgens mijn vader. Pas nu werd mij met terugwerkende kracht duidelijk waar hij op doelde en wat hij niet had uitgelegd tijdens het recente autoritje.
Op het kampeerterrein meldden wij ons bij een houten gebouwtje dat me deed denken aan een christelijk jeugdhonk. De altijd vrolijke gastheer bij dat soort voorzieningen was hier een grote, norse hopman met een gezicht dat op onweer stond, voorzien van een sheriffhoed. Hij probeerde tevergeefs klantvriendelijk over te komen. Op een of andere manier was ik direct argwanend. Volgens mij kon je beter geen meningsverschil met campingbaas Dobbinga krijgen. Ik hoorde de echo van De Telegraaf al: ‘langharig werkschuw tuig’, ‘communistenvriendjes’ en meer van dat soort ongevraagde kwalificaties. E. vond me vooringenomen. Ze had wel een punt zonder dat ik het toegaf. Op strenge toon vroeg de vrouw van de baas naar onze ANWB-kampeerpassen en de hoeveelheid meegebrachte tenten. Blijkbaar voldeden wij aan de eisen van zijn bewind want we mochten ons – vanzelfsprekend ieder apart – inschrijven. De bokken werden van de geiten gescheiden op twee ver uit elkaar gelegen terreinen. Overtreding van de kampregels werd onmiddellijk bestraft met gedwongen vertrek van het eiland onder politietoezicht. ’t Was maar dat we het wisten. Welkom op Seedune in het jaar des Heren 1970. Heel de wereld stond in vuur en vlam en op Schier leek de tijd stil te staan.
Met man en vrouw samen koken op een en dezelfde plek was toegestaan voor zonsondergang. We maakten in E.’s tent een blik nasi goreng van Koen Visser warm in een pannetje heet water. Ik redde me ternauwernood met de pannengreep. Het pannetje bleek heter dan ik dacht. Omdat vloeken waarschijnlijk ook verboden was, lachte ik me kriek om mijn niet-hitte bestendige vingers. E. dacht dat ik stoned was. Geheel ten onrechte. Ik kan ook grappig zijn zonder genotmiddelen, vond ik zelf. We bakten een ei en klopten melk in een tweede pannetje voor onze vanillepudding uit een klein, rechthoekig pakje Saromapudding. Het vadertje en moedertje spelen was begonnen en we hadden er veel plezier om.
Koffie maken in een studentententje was voor ons een brug te ver. Gelukkig had het jeugdhonk annex receptie een betaalbaar kop koffie te koop. We lieten Mensch erger je niet, Monopoly, drie puzzels van 1000 stukjes elk en De Telegraaf, Panorama en het Nieuwsblad van het Noorden onaangeroerd en startten onze eerste rondrit over het eiland, samen op mijn witte Puch.
Ik wees E. op Elim waar mijn vader in de jaren dertig als kind naar toe werd gestuurd om ‘aan te sterken in de gezonde lucht’ van het eiland. Bijna aan het einde van de Badweg nam ik de richting naar het Vuurtorenpad en stopte bij het rietgedekte, zwartgekleurde houten vakantiehuis van sigarenwinkelier Homan van het Zuderdaip. Hier werden mijn grote broer, mijn kleine zusje en ik vier weken per jaar met moeder en huishoudelijke hulp gestald. Vader kwam zaterdagvond uit Groningen voor een weekendje met de ‘hunkerboot’.
We keken stiekem naar het buurmeisje in bikini van de pepermuntfabriek uit Sneek, we speelden verstoppertje bij het Vossehol, hoopten op een praatje met de lokaal bekende muzikant Marius van D. of de schatrijke familie Duisenberg en struunden uren door de kwelders en de slenken.
De vuurtoren ontstak zijn waarschuwingslampen en E. geloofde het wel. In het dorp namen we een ijsje bij midgetgolfbaan De Schijf. In de buurt van de ijsbaan nam ik zoenend afscheid van mijn lief. Zij vertrok met tegenzin naar rechts en ik naar links op het kampeerterrein. Mij ontbrak de energie om een protestsong te bedenken. Ik kroop alleen in mijn slaapzak, las bij het licht van mijn olielamp een paar pagina’s uit Moedwil en misverstand van W.F. Hermans en hoorde een herdershond vervaarlijk dicht bij mijn tentdoek lopen toen ik om een uur of vier op zoek ging naar het toiletgebouw.
Zondag
Eerder dan ik thuis gewend was, voelde, hoorde en zag ik in mijn tentje het ontwaken van een nieuwe dag. De zonnestralen verlichtten mijn eenvoudige behuizing, zeemeeuwen cirkelden luidruchtig boven een plekje in de buurt waar waarschijnlijk een kadavertje gevonden was voor hun ontbijt. Ik hoorde het geluid van de wind door de naaldbomen dicht bij het kampeerterrein. Mijn rug was stijf geworden van het rubberen luchtbed en mijn keel had nodig een spoelbeurt nodig.
Het liefst had ik een Noordzeebad genomen maar ik wilde zo snel mogelijk naar het feminale deel van de camping. Douchen deed ik in een recordtijd. E. werd wakker toen ik de rits van haar tent naar beneden bewoog. De sheriff en zijn hond waren aan het uitslapen. Wij hadden het rijk voor ons alleen met de transistorradio op de achtergrond en één luchtbed.
De zon stond bijna op zijn hoogste punt toen we onze ontdekkingsreis op het eiland vervolgden. We reden langs een open terrein dat in mijn herinnering dienstdeed als voetbalveld met twee doelen zonder net op een niet gemaaid grasveld. Boven op een duin stond het rode Stenen Huis waar ik met mijn grootouders had gelogeerd en met mijn broer kennismaakte met het vrouwelijke geslacht in de vorm van twee dochters van een streng gereformeerde kaaswinkelier. Voor sommige herinneringen heb je geen fotoalbums nodig. ’Ik was er al vroeg bij, ’zou mijn vader hebben gezegd.
Ik reed door naar de Langestreek en wees E. op de Toko waar we maandag boodschappen konden halen. De muziekkoepel deed me denken aan die uit de De Koperen Tuin van Simon Vestdijk. Vlakbij was een postkantoortje waar we onze postcheque konden inwisselen als we door ons contante geld heen waren. Mijn voorzorgsmaatregel gleed van E. af als waterdruppels na het zwemmen. De kaak van de blauwe vinvis, het beeld van de grijze monnik en het frequente bezoek van mijn vader aan Hotel Van der Werff liet ik voorlopig maar even onbesproken. Soms kende ik de beperkingen van mijn niet door iedereen gewaardeerde schoolmeestereigenschappen redelijk goed. Ik gaf gas. We reden door de polder op weg naar de kwelders. Hier had ik met mijn grote broer en Koos B. en Hendrik P. urenlang op blote voeten door de slenken gewaad op zoek naar iets wat we zelf nog niet wisten. Nog steeds was ik onder de indruk van de weidsheid en de rust en stilte van een in mijn ogen on-Nederlands landschap. Dit was mijn perfecte duikterrein. Geen opgeheven vingertjes, geen schuld en boete, geen verboden en geboden. Enkel natuur. Geen gezeur aan je puber- en tienerhoofd.
Je kon de wigwam al goed zien: het baken bij de Kobbeduinen. Een vuurtoren zonder zee. We liepen ernaartoe. Het was zo heet dat je je in een Afrikaanse savanne waande. Tot aan de horizon keken we naar een immens grote vlakte van graslanden, zoutmoerassen, duintjes, kreken en wadplaten. We naderden de Oosterkwelder. Ik vroeg E. of je meer geniet als je weet hoe de vogels, planten en bloemen heten die we zagen. Ik geniet ook van muziek zonder precies de tekst te begrijpen. Voor E. lag dat anders.
Het broedseizoen was voorbij, we waren weer welkom. Bij hoogwater drong de zoute zee van noord naar zuid in de breedte via de kreken door het smalle deel van het eiland. Hier begreep ik wat brak water betekende. We liepen wat doelloos rond. Eén worden met de natuur, zou dat kunnen? Ik kon me niet zoveel voorstellen van het leven van mystieke monniken. E. aarzelde. Of twijfelde ze?
De zon trok verder naar het westen, net als wij op mijn Puch. We dronken een biertje bij het Badstrand. Geld om uit eten te gaan hadden we niet. Of hadden we het er niet voor over. Net voor sluitingstijd haalden we een vers brood bij Bakker Klontje en vulden we ons metalen boodschappenmandje bij de familie Bazuin van de Toko. Onze brasserie heette Chez Henri au Seedune. De avond verstreek in het tempo van mediterrane mensen.
We haalden tegen negen uur een kop koffie bij de sheriff en zijn vrouw. Het was er druk. De avondboot had de laatste gasten afgeleverd. Wij volgden de inschrijvingen nieuwsgierig vanaf onze barkruk. Alles verliep ordentelijk en nauwgezet totdat de laatste twee zich meldden voor het inschrijvingsritueel. Een man en een vrouw, we schatten tussen 25 en 30 jaar. ’Parlez vous francais?’hoorden we de man vragen aan het beheerdersechtpaar. Dobbinga en zijn vrouw begonnen van de weeromstuit Engels en Duits door elkaar te praten. Het enige Franse woord dat we meerdere malen verstonden was ‘non.’ E. en ik hadden een degelijk HBS-diploma op zak met beiden Frans als een van de dertien eindexamenvakken.
We verlieten onze barkrukken wat aarzelend en probeerden het overduidelijk Franse setje te begrijpen. De conversation Française was aanmerkelijk eenvoudiger dan de tekst die we ooit uit het Frans moesten vertalen achter de examentafeltjes in de gymzaal. De kern van het probleem was na een paar vragen aan de baas en zijn buitenlandse gasten kraakhelder: twee ongetrouwde mensen met één tent.
De kruitdampen van de Parijse revolutie waren nauwelijks opgetrokken en in Nederland mocht je niet samen in één tent slapen als ongetrouwd stel. Dobbinga was onverbiddelijk in zijn toelatingsbeleid: ‘non!’. E. wierp al haar solidaire charmes in de strijd en wees de baas erop dat de laatste boot was vertrokken en dat je toch moeilijk mensen de deur kon wijzen zonder woon- of verblijfplaats. De sheriff was onverbiddelijk en meegaand als de walviskaken in het dorp. Het temperament van de Fransen nam Groningse vormen aan. Bon soir, au revoir, mompelden wij wat besmuikt. Tegen half tien verlieten ze stapvoets en het hoofd naar beneden gericht, het toeristisch terrein met twee plunjebalen en één tent. De herdershond zou niet lang meer op zich wachten.
Dancing de Toxbar was een prima gelegenheid om de bittere smaak van het onverkwikkelijke tafereel weg te drinken. Hoe meer de nacht vorderde, hoe losser we op de dansvloer werden met The Byrds, Shocking Blue, Canned Heat en Janis Joplin.
De schaamte voorbij, dachten we. Echt vrolijk werden we niet van iets waarvoor we ons best wel schaamden. Ik voelde me een soort landverrader. E. vond dat ik schromelijk overdreef. Zij had wel erg met het stel te doen dat waarschijnlijk nu ergens in de duinen naar de sterren lag te kijken.
De laatste ronde werd door JB Bazuin, local heroe en dienstdoende disjockey, aangekondigd en het felle neonlicht kondigde de onvermijdelijke tocht huiswaarts aan. We hadden er de P in. Bewust maakten we een omweg om nog even samen te zijn voordat we weer ieder in onze tent moesten duiken. In de buurt van de Berkenplas namen de wederzijdse verwijten toe als de golven bij hoogwater en springstorm in de winter. We hadden geen oog voor de halve maan die zo romantisch zijn best deed. Op een gegeven moment liepen we niet naast maar achter elkaar. Ik zag mijn relatie al in de Noordzee verdwijnen.
In de bosjes achter het terras van het Berkenplascafé zagen we het zwakke schijnsel van een zaklantaarn. We hielden ons in en liepen vrijwel geruisloos naar de plek waar we de lichtstralen hadden gezien. Dichterbij gekomen zagen we de contouren van twee zittende mensen op de grond tussen bomen, takken en struiken. ‘Silence’, fluisterde een Franse stem, ‘Merde’, was de reactie van nummer deux. Op zoek naar de stal van Bethlehem bivakkeerden onze Franse Jozef en Maria op een bed van mos en berken en populieren bladeren.
De landverrader in mij veranderde plots in Che Guevara en E. ontpopte zich als een vastberaden Simone de Beauvoir die alle Dobbinga’s van de Lage Landen wel eens zou laten zien hoe wij over vrijheid dachten. In het holst van de nacht liep een vier persoons proteststoetje langs de ijsbaan naar de poort van het te veroveren bastiljon. Ik liep met Jean naar het linkerdeel van het terrein en E. volgde tien minuten later met Nicolette naar het rechterdeel. De herdershond en zijn bewaker dronken een bak water en een mok koffie in het jeugdhonk. Bonne nuit.
2020