Zeilend naar ‘t eiland

Op  weg naar losse gronden in de zee zeilen we het vaste land uit. De stevige noordwestenwind snoert onze mondige monden. Waterdicht en ijsmutserig verpakt als rode maanmannetjes zetten we koers naar ons nova zembla. Aan boord drie vrienden die een weekend lang even het dagelijks keurslijf van 8 tot 5 achterlaten in Harlingen

Als een strenge scheidsrechter wijzen lichtbakens en geleide lichten op de strekdam met die flora achtige naam van Pollendam ons de  juiste waterweg.  Verderop helpen geel en groene tonnen ons. We laveren tussen laag en ondiep op het blote oog naar onze bestemming vier, vijf uren verder varen. Denken we. Aarde, vuur, lucht en water hebben zo hun eigen elementaire wetten die zich niet zo veel aantrekken van onze planning en timetable.

Het duurt niet lang of we wennen vrij snel aan de oorverdovende stilte en de zilte geur van het lage water. De veerdiensten zijn reeds ver weg aan de horizon in het noorden bij hun thuishavens, net als de garnalenvissers en hun kotters.

De wind is met kracht 5/6 stevig genoeg om vaart te maken. Het avondrood verlicht het zwarte, eeuwen jonge water. Ik waan me een duizendjaar oude Viking, die hoge golven trotseert om in de lage landen met strijdbijl, helm en harnas onbekende kostbaarheden buit te maken. Ik kijk in de verte naar de Brandaris en denk aan Willem Barentsz uit Formerum. Zou hij zeshonderd jaar geleden hier ergens tussen Harlingen en Terschelling ook gezeild hebben om te oefenen voor zijn expedities naar het hoge noorden?

We gaan overstag en ik zie het onbewoonde Griend voor mijn neus opdoemen. Ik denk aan de monniken van weleer en hun godshuis dat niet behouden bleef bij de Sint-Luciavloed zo’n achthonderd jaar geleden. Ik denk aan de middeleeuwse veeboeren die ook de strijd met de elementen verloren en noodgedwongen terugkeerden naar de Friese klei. Nu zie ik op deze kille voorjaarsavond een zandplaat voor vogeltellers, een kijkhut op palen en duizenden en duizenden gesubsidieerd beschermde, broedende sterns.  Het eiland van onze bestemming lijkt dichtbij, maar schijn bedriegt. Om ons zelf wat moed in te pompen, beginnen we luidkeels What shall we do with the drunken sailor te zingen.

Ik voel de kou tot in mijn tenen zoals na een barre schaatstocht op de Friese meren. Volgens vriend H. heb ik een neus als een rode betonning. Aan de drank kan het niet liggen, want die nuttigen we pas als we aangemeerd liggen. Wind en water laten hun donkere kant zien bij de ondergaande zon. We hebben nog een paar stevige mijlen voor de boeg.

We naderen ons eiland. Je kunt het eiland nu bijna aanraken. Het laat zich van een andere kant ontdekken dan ik als veerdienstgebruiker gewend ben. Door onze vaarsnelheid zien we in slow motion de contouren en het silhouet van miljarden gestolde zandkorrels die altijd hun eigen koers varen richting het oosten, voortgestuwd door de westenwind die ons voor even naar het behouden huis van zeevaarders, ontdekkingsreizigers, pioniers en badgasten zoals wij brengt.  We laten de zeilen zakken en H. start de motor. Onze grote monden vallen stil als we met een slakkengangetje in onze tijdelijke thuishaven aanmeren. Ik vergeet de kou en voel me warm van binnen met zulke vrienden op het wad. Dit is thuiskomen.

Reacties
Alle reacties
Reacties